Door het natte gras bereik ik de rand. De welving omhoog is steenachtig, rood, er zitten gaten in. De overkant is niet te zien, maar ik weet dat er zoiets als een overkant is. Heel soms komt er iemand vanaf de andere kant naar hier. De verhalen verlokken. Een zacht gerommel trekt door de aarde en door mijn buik. Het is tijd. Het roept. In de verte zie ik anderen, ook op weg. Starend naar daar.
Stukje bij beetje trek ik mezelf omhoog. Nog geen kwartier later ben ik boven. Ik kijk om me heen, er komt niets aan. Hier ga ik. Het glijdt nu nog goed, maar de zon begint te stijgen. Het wordt warm. Voordat het vocht verdampt is moet ik de overkant bereikt hebben, anders kan ik geen kant meer op.
Ik heb even niet opgelet en als ik het zie is het te laat. Met reusachtige snelheid komt het naderbij. Uitwijken kan niet meer. Ik trek m’n ogen in en wenste dat ik een huis had gehad om in te schuilen. Pal naast me dondert een kolossale fluorescerende constructie neer, twintig keer groter dan ikzelf. Modderdrab spattert in het rond. De onderkant heeft een geribbelde structuur, de bovenkant wordt met kabels bijeen gehouden. Een zwart omwikkelde pilaar rijst daarvandaan op, verdwijnend in de bewegende oneindigheid. Twee centimeter meer naar links en ik was puree geweest. Het stijgt weer op en landt een grote afstand verder. Het gedreun is oorverdovend, een hijgende windvlaag schuurt in m’n oren. Ben ik het zelf?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten